Book Review: The Ghost Map

Set in 19th century London with its open sewers, slaughterhouses and scavengers, Steven Johnson has written a highly compelling book about the cholera epidemic that raged through the streets and the individuals who were able to solve the deadly puzzle through common sense and persistence. Although scientific in its contents with many references to the principles of epidemiology, the book reads like a detective story with villains and heros.

When in 1854 people in the Soho district of London start dying like flies after severe attacks of diarrhoea, sheer panic erupts among local residents. Those able to run, do so in haste and those who cannot, wait in anguish for their fate, hoping the mysterious disease will skip their crowded homes. Within 10 days the casualty rate is up to 500 and rising. Johnson astutely compares the presumed experience of terror to a hypothetical contemporary biological attack gone real: a world where it was not out of the ordinary for a complete family to be wiped out in a matter of 48 hours.


He then skips to describe the life of John Snow, a quiet and humble yet remarkably intelligent anaesthetist whose extensive research on ether and chloroform seems completely unrelated to the previously described devastating epidemic. Johnson seems to encourage the readers’ bewilderment a bit more as he meticulously tells about Dr. Snow administering chloroform to Queen Victoria in order for her to painlessly deliver her eighth child. We begin to acknowledge Dr. Snow’s skills and methodological thinking that Johnson describes as consilience, yet his character remains stiff, unfathomable at times.


Johnson then serves us a surprisingly entertaining look at London’s mid 19th century society and smoothly connects it to the handle of the cholera epidemic. The prevailing explanation on the mortal matter was that the disease transmitted itself through foul air (like mal-aria): the miasma theory. The idea itself was hardly challenged and Johnson even uses brain imaging examples to underline the fact that smell is a powerful tool to provoke feelings of lust or repulsion. It sheds light on the perseverance of the miasma theory and simultaneously on Dr. Snow’s fruitless efforts to question the theory when he discovers that the mortality rate is by no means related to the presence of foul smelling air in the city using the infamous ‘ghost map’.


And here the long awaited detective story finally unwinds: we all know Dr. Snow will eventually uncover the secrets of Vibrio cholerae (although the organism itself was discovered by an Italian) and its transmission but his fastidiousness and methodology in achieving that is simply astonishing; a pure example of a beautifully set up research project with unprejudiced interpretation of yielded results. Eventually Dr. Snow needs the help of a converted local reverend named Henry Whitehead to convince the people that the Broad Street pump is the source of all (their) trouble, but most credits for solving the mystery undoubtedly belongs the former. It is therefore hardly surprising that John Snow is the founder of the London Epidemiology Society and was voted best British physician of all time in 2003. Additionally, there is a John Snow society at the London School of Hygiene and Tropical medicine for students and tutors alike to pay homage to a great scientist and thinker of our time.


Steven Johnson has succeeded in writing a pleasant scientific cops-and-robbers story with plenty of tasteful trivia and references to the past as well as the present. His style makes it accessible for anyone interested: medical and non-medical. That the good-ones eventually prevail and that terror has been defeated in the end only satisfies our instinctive desire for justice.


Steven Johnson, The Ghost Map

ISBN 978-0-141-02936-8

€ 11,99

Le Mont Ventoux


Daar midden in het glooiende landschap, tussen de paarse lavendelvelden die gerieflijk hun onmiskenbare geur verspreiden en de gele, golvende korenvelden, ligt als een wrat op de huid de Mont Ventoux. Ondanks het prachtige weer – enkele verdwaalde wolken daargelaten – ademt de berg één en al naderend onheil uit. Maar met deze uitademing oefent hij tegelijkertijd een grote aantrekkingskracht uit, in ieder geval op mij, en als ik rustig in vol ornaat met gevulde bidons richting de voet rijd, merk ik dat mijn hart als een bezetene in mijn keel klopt. Niet omdat ik opgewonden ben, maar omdat ik bang ben.


De angst heb ik proberen te temperen door zoveel mogelijk over mijn vijand te lezen: wie is hij, wat is zijn kracht, waarin schuilt zijn geheim, op welke manier heeft hij zijn dodelijke slachtoffers gemaakt, hoe valt hij in godsnaam te bedwingen? Maar het is als het Israël – Palestina conflict: hoe meer ik erover lees en erover te weten kom, hoe moedelozer ik word. En dus peddel ik met knikkende knieën mijn tegenstander tegemoet.


Het moet gezegd: hij laat er vanaf het begin geen gras over groeien. De aanloop is rustig maar na een scherpe bocht naar links bevind ik mij tussen de bomen op een stuk glad asfalt waar getrapt moet blijven worden om niet om te vallen. Terugschakelen, aanzetten, slokje, nog een tandje terug, even staan, weer zitten, ritme zoeken, het kwijt zijn, schuiven over het zadel, knijpen in het stuur. Mont Ventoux heeft in het weer en de organismen in het bos zijn medestanders. Het lijkt wel of ze hem gezind zijn om maar geen ruzie met hem te krijgen: de bomen koesteren de zinderende hitte en beschermen het asfalt tegen ieder zuchtje wind. De vliegen genieten: in groten getale gonzen ze om mijn hoofd, gaan zitten zodra dat kan en nemen net zo makkelijk het hazenpad als een bezwete hand hun richting op komt om vervolgens weer een ander plekje op mijn hoofd te zoeken. Het is een spel dat ze beheersen, hun geduld raakt niet op. Dat van mij wel, net als mijn energie. Het stroomt mijn lijf uit terwijl de weg tergend langzaam onder mij door rolt. Voor iedere omwenteling moet ik moeite doen, de berg geeft niet af, nergens niet, geen seconde recupereren.


Nergens kan ik de top ontwaren, heb geen idee of de volgende bocht de laatste is voordat het bos ophoudt of de eerste van de velen die nog moeten volgen. Mensen zitten in de berm te picknicken, ik zie de flessen rode wijn op tafel staan. Met hun volle mond zwaaien ze naar me. Ook ik kan de mond niet meer sluiten, maar een groet terug is toch echt teveel gevraagd. Op het zwarte asfalt staan aanmoedigende teksten als “Nu 2 tandjes bijzetten”. Ze maken me razend, net als de brandlucht die van de remmen van de dalende auto’s afkomt en onzichtbaar mijn reukepitheel prikkelt. Ik wil hun de huid vol schelden, hun banden leksteken, mijn fiets tegen een boom stukslaan. Ik wil gewoon naar mijn moeder.


En dan opent het bos zich en mag ik voor het eerst sinds 10 kilometer genieten van een stukje vals plat. Het loopt tot een klein restaurant waar de weg een ruime haarspeldbocht naar links maakt. Ze hebben er drinkbaar water en de beide volle bidons zijn door de berg reeds gereduceerd tot naar schatting 5 slokken. Ik heb gelezen dat het vanaf hier nog maar 6 kilometer is naar de top, die nu ook echt zichtbaar is. Afstappen kan alleen niet, de berg mag mij niet op de knieën krijgen en dus kijk ik naar links en maak de bocht. Van de weeromstuit blaast de mistral als een alomtegenwoordige föhn met windkracht 7 in mijn gezicht, parkeert me. Ik merk dat ik moet gaan staan en een nieuw ritme moet zoeken. Een nog vermoeiender ritme zonder dat het mij meer snelheid oplevert. Bij de eerste bocht naar rechts neem ik de laatste slokken uit mijn bidon. Ik zie de top liggen! Heel ver weg, dat wel.


Op dit moment strijd ik niet alleen maar tegen de stijgingspercentages, de hitte, de tegenwind, de dorst, het zuur in mijn benen maar vooral tegen mijn eigen gedachte dat ik van mijn fiets moet stappen om op adem te komen. Met iedere trap op de pedalen wordt de roep om vaste grond onder de voeten sterker. Ik probeer terug te schakelen, maar dat kan niet meer. Al sinds het bos zit ik op de laagste versnelling. En toch probeer ik het, je weet maar nooit. Op dit zwaarste stuk is dit zo licht als het toelaat.


Rechts staan een aantal fietsers te kijken naar het kalksteen. Hier moet het monument voor Tom Simpson zijn. Verbazing over zijn dood hier op dit punt heb ik niet meer. Wel dat het hierna nog een stuk steiler gaat worden. De witte toren op de top is goed zichtbaar nu maar de helling neemt toe, krijgt dubbele cijfers. Zwabberend over de weg kruip ik omhoog. Als de Mont Ventoux je de eerste 16 kilometers in de lengte kielhaalt en je overleeft dit, dat trekt hij je vervolgens met een vleeshaak aan de binnenkant van je dijen omhoog.


Als dan eindelijk de top is bereikt, bepalen beelden met betrekking tot marteling en de daaropvolgende dood je gedachten. Maar als dan eindelijk de positieven zijn weder gekeerd en ook het uitzicht iets van schoonheid doet losbranden op het netvlies, is de endorfinestorm in het brein begonnen en overheerst het genot dat de berg is beklommen. Maar dan komt ook snel het besef dat de Mont Ventoux heeft gewonnen, jou alle hoeken van de ring heeft getoond, je een ongenadig pak rammel heeft gegeven. Het is zelfkastijding in het kwadraat en voor wie dit lekker is, gaat snel daarna opnieuw omhoog.

Een ernstige sportblessure


“Wat een geslaagde afsluiting van de avond!”, denkt hij terwijl hij even vlug zijn ogen laat glijden op het meisjesachtige gezicht onder hem. Haar voorhoofd glimt van het zweet, de ogen gesloten, het hoorbare kreunen zo bewust ingehouden. Vorige week waren ze elkaar tegengekomen bij de bushalte: het regende en de bus was verlaat. De ideale omstandigheden voor verbroedering en ze hadden nummers uitgewisseld. Hij had de stoute schoenen aangetrokken en haar mee uit gevraagd en nu de eerste avond zoveel sneller dan verwacht tussen de lakens is geëindigd laat hij alle gêne varen om zijn wellustige geslachtsdrift te bevredigen en haar hijgen te horen aanzwellen. Dit is geen seks meer denkt hij: dit is pompen! Maar als zij zich iets manoeuvreert – haar beweegreden hiervoor zal niet worden opgehelderd – is de climax plots van binnen handbereik verdwenen naar oneindig ver weg.

Zijn schreeuw is oorverdovend, maar als zij haar ogen naar hem opricht kan zij weinig genot lezen uit het gezicht boven haar. Deze halfopen mond, die samengeknepen ogen, die rimpels in de neus, die opgetrokken schouders kunnen toch nooit het resultaat zijn van een orgasme? Daarvoor ademt zijn gehele houding te veel pijn en solisme uit: hij is haar volledig vergeten. Hij rolt naar links, tegelijkertijd zijn beide handen naar zijn geslacht brengend, zich naast haar opkrullend als een egel. Opnieuw die schreeuw, nog harder nu. Sssst! De buren!

Het is na middernacht en de eerste hulp is leeg. Verpleegkundigen vullen de kasten bij, ordenen medicijnen, doen lichten uit in de behandelkamers. De receptioniste zet koffie, de bewaker sloft naar binnen, zaklamp op de grond voor hem schijnend en ik zoek tussen de dvd’s naar een geschikte. Een taxi stopt voor de slagboom, de bel gaat en de receptioniste stelt haar vraag: “Waar komt u voor?”. “Eerste hulp!” is het duidelijke antwoord en de slagboom gaat open.

De deur wordt opengedaan en een man strompelt binnen. Trainingbroek, wit T-shirt, slippers, ongekamd haar, ondersteund door een vrouw in een smetteloze outfit, mooie paarse laarzen ook. Haar haar zit los en haar ogen roepen om hulp. De man zijn ogen roepen niets. Samengeknepen zien ze niets anders dan de tegels voor zijn voeten. “Goedenavond!” begroet de receptioniste hen vriendelijk. De vrouw kijkt haar aan, zegt niets, weet zich geen raad en brengt de man naar een verlaten rolstoel die hij met beide handen beetpakt. Voorover gebogen gaat hij zitten, met zijn tepels op zijn knieën, de armen over elkaar, zachtjes heen en weer wiegend.

Hij kermt nog steeds als hij zijn broek laat zakken. Een onderbroek heeft hij niet aan. Het geheel zich eruit alsof het met een betonhamer is bewerkt. De penis staat gekruld, buigt af naar rechts. Een druppel bloed komt uit de plasbuis. De blauwe balzak glanst en staat bol gespannen. De aanblik doet pijn aan mijn onderbuik. Heb de neiging mijn eigen gelid met de hand als een toque te beschermen. Hij krijgt pijnstilling en de uroloog wordt gebeld.

De man heeft een penis fractuur. In de regel is de anamnese en het lichamelijk onderzoek genoeg om de diagnose te stellen. Tijdens de erectie vullen de twee zwellichamen zich met bloed, de wand ervan wordt hierdoor dunner en krachtig uitwendig geweld (vaak niet zo bedoeld) is een tweede voorwaarde voor het ontstaan ervan. Bekend is bijvoorbeeld de partner die op haar rug op het bureau ligt. De man slooft zich uit, zijn penis glipt eruit en drukt zich vervolgens tegen het glimmende eikenhout dat hier weinig flexibel mee omspringt.

De man wordt de volgende dag geopereerd. De anesthesist spreekt over een ernstige sportblessure. “Dit gebeurt als jij naar rechts wil en je vriendin naar links”. Het gescheurde zwellichaam wordt gehecht. Maanden seksuele onthouding op doktersadvies volgen. Alsof hij nog zin heeft.

Hij lekt!




Hij is onderweg naar zijn kleindochter. Samen met zijn vrouw rijden ze van Katwijk naar Putten. Zo ergens halverwege begint de pijn op zijn borst. Eerst wat hinderlijk maar al vrij snel aangezwollen tot het ondraaglijke. De pijn straalt nu ook uit naar de rug, hij wordt misselijk en moet de auto aan de kant zetten om in de berm van de A1 te braken. Zijn vrouw herkent hem niet meer: zo bleek, zo benauwd, zo angstig. Ze belt 112.

Bij binnenkomst vertelt de ambulancebroeder dat hij in eerste instantie dacht dat de man er tussen uit zou glippen. Het ambulancejargon is gespeend van enigerlei franje en in de regel treffend accuraat. Een blik op de man zegt genoeg: zweet parelt op zijn voorhoofd, de bruine teint verdreven door een asgrauwe gelaatsuitdrukking waarin zich twee doodsbange ogen verschuilen. De assistent van de interne geneeskunde mag aan de slag: de man maakt naar alle waarschijnlijkheid een hartaanval door.


Ik haal koffie en zie op mijn computerscherm dat Federer heeft gewonnen. Ik scroll door de plaatjes, bekijk de setstanden en bewonder de man om zijn manieren zowel op als buiten het veld. Of ik ook even mee wil kijken naar de thoraxfoto? De stem van de assistent van de interne klinkt wat ver weg maar is toch zeker aan mij gericht. Ik verklein www.rolandgarros.com en open de thoraxfoto van de man. De assistent denkt een afwijking te zien die er zeker is. Of het hart is te groot, of er bevindt zich materie rond het hart dat er niet hoort te zitten: in dit geval bloed. En dan zijn de woorden gevallen die haastige spoed gebieden en is de tijd van rustig plaatjes op internet bekijken definitief voorbij: heeft de man geen lekkend aneurysma of een dissectie van de aorta?

Ik ga bij de man kijken en hij is overduidelijk in shock: hartfrequentie door het plafond, koude handen, klamme buik en dit alles met het volste bewustzijn: in een poging het brein van voldoende bloed te voorzien knijpt het lichaam alle vaten naar elders dicht. Tot nu toe gaat dat redelijk getuige de adequate reactie van de man op mijn vragen maar bij een actieve bloeding in de borstholte zal ook dat weldra verdwijnen.

Een CT scan moet uitkomst bieden en terwijl deze als een ouderwetse fotocamera wordt opgewarmd, loop ik naar de balie om de vaatchirurg te informeren over de man in kwestie. In de hal staat zijn echtgenoot tegen alle regels in te bellen. Geen haan die naar haar kraait: op het laboratorium zijn ze inmiddels met alle macht bloed aan het voorbereiden voor een eventuele transfusie, de radioloog komt met een noodgang de parkeerplaats opgereden, de assistent interne belt met de academie om te polsen waar er plek is op de operatiekamer, verpleegkundigen duwen de man richting de scan waar de laborant de gegevens invoert, de receptioniste print papieren uit en schakelt alle telefoongesprekken aangaande de patiënt direct door op de juiste nummers. Het hele systeem draait nu en aandacht voor de vrouw is er nauwelijks, behalve aan de andere kant van de lijn waar ze haar dochter vertelt over het gebeuren.


De man heeft een aneurysma. Leeftijd, een beetje cholesterol, wat roken en mogelijk een familiaire aanleg hebben de wand van zijn aorta week gemaakt. De bloeddruk heeft de eens zo starre buis met een diameter van 2 cm doen uitzetten tot een ballon van 6 cm. Dat wist hij niet, niemand wist dat. Totdat er een scheur ontstond in de dunne wand en bloed zich een weg naar buiten wrong. Een nieuwe buis moet de oplossing bieden maar de dichtstbijzijnde mannen (nagenoeg geen vrouwen) die dit moeten doen zitten in Nieuwegein of Amsterdam. Via de lies wordt een prothese opgevoerd waarmee het aangedane traject wordt overbrugd. Nu nog iemand vinden die bereid is dat over ongeveer een half uur te doen.

De vaatchirurg is er inmiddels en zij kent er gelukkig een aantal bij naam en in haar mobiele telefoon zoekt ze tussen haar vrienden en familie naar het 06 nummer van die ene thoraxchirurg die dat “alleen maar lachen” vindt. Hij ligt al te slapen dus dat lachen wordt achterwege gelaten maar de patiënt is van harte welkom. “Geef je een CD-Rommetje mee met de beelden?” en er wordt opgehangen. De man ligt inmiddels al op dezelfde brancard waarmee hij is binnen gereden en de ambulancebroeder is verbaasd hem nog in leven te zien maar weet dit zeer goed te verbergen. Het bloed in de borstholte neemt allengs toe, de zuurstof uit de longen verdrijvend, de benauwdheid hiermee alleen maar versterkend De vaatchirurg besluit mee te rijden en ze pakt voor het instappen nog snel een grote spuit morfine. Voor het geval dat.

En dan keert de rust weder maar is de adrenaline in ieders lijf nog lang voelbaar. Bij het ochtendgloren bel ik naar Nieuwegein. De man leeft nog, in zijn aorta een gloednieuwe buis. Hij ligt op de intensive care, beademd met ondersteuning van de bloeddruk. Maar hij plast en als hij plast dan is er circulatie en als er circulatie is dan is de thoraxchirurg tevreden.

Iets minder dan de helft van de mensen met een lekkend aneurysma in de borstkas haalt het ziekenhuis. Hiervan overlijdt 50% binnen 6 uur en 75% binnen 24 uur.