Le Mont Ventoux


Daar midden in het glooiende landschap, tussen de paarse lavendelvelden die gerieflijk hun onmiskenbare geur verspreiden en de gele, golvende korenvelden, ligt als een wrat op de huid de Mont Ventoux. Ondanks het prachtige weer – enkele verdwaalde wolken daargelaten – ademt de berg één en al naderend onheil uit. Maar met deze uitademing oefent hij tegelijkertijd een grote aantrekkingskracht uit, in ieder geval op mij, en als ik rustig in vol ornaat met gevulde bidons richting de voet rijd, merk ik dat mijn hart als een bezetene in mijn keel klopt. Niet omdat ik opgewonden ben, maar omdat ik bang ben.


De angst heb ik proberen te temperen door zoveel mogelijk over mijn vijand te lezen: wie is hij, wat is zijn kracht, waarin schuilt zijn geheim, op welke manier heeft hij zijn dodelijke slachtoffers gemaakt, hoe valt hij in godsnaam te bedwingen? Maar het is als het Israël – Palestina conflict: hoe meer ik erover lees en erover te weten kom, hoe moedelozer ik word. En dus peddel ik met knikkende knieën mijn tegenstander tegemoet.


Het moet gezegd: hij laat er vanaf het begin geen gras over groeien. De aanloop is rustig maar na een scherpe bocht naar links bevind ik mij tussen de bomen op een stuk glad asfalt waar getrapt moet blijven worden om niet om te vallen. Terugschakelen, aanzetten, slokje, nog een tandje terug, even staan, weer zitten, ritme zoeken, het kwijt zijn, schuiven over het zadel, knijpen in het stuur. Mont Ventoux heeft in het weer en de organismen in het bos zijn medestanders. Het lijkt wel of ze hem gezind zijn om maar geen ruzie met hem te krijgen: de bomen koesteren de zinderende hitte en beschermen het asfalt tegen ieder zuchtje wind. De vliegen genieten: in groten getale gonzen ze om mijn hoofd, gaan zitten zodra dat kan en nemen net zo makkelijk het hazenpad als een bezwete hand hun richting op komt om vervolgens weer een ander plekje op mijn hoofd te zoeken. Het is een spel dat ze beheersen, hun geduld raakt niet op. Dat van mij wel, net als mijn energie. Het stroomt mijn lijf uit terwijl de weg tergend langzaam onder mij door rolt. Voor iedere omwenteling moet ik moeite doen, de berg geeft niet af, nergens niet, geen seconde recupereren.


Nergens kan ik de top ontwaren, heb geen idee of de volgende bocht de laatste is voordat het bos ophoudt of de eerste van de velen die nog moeten volgen. Mensen zitten in de berm te picknicken, ik zie de flessen rode wijn op tafel staan. Met hun volle mond zwaaien ze naar me. Ook ik kan de mond niet meer sluiten, maar een groet terug is toch echt teveel gevraagd. Op het zwarte asfalt staan aanmoedigende teksten als “Nu 2 tandjes bijzetten”. Ze maken me razend, net als de brandlucht die van de remmen van de dalende auto’s afkomt en onzichtbaar mijn reukepitheel prikkelt. Ik wil hun de huid vol schelden, hun banden leksteken, mijn fiets tegen een boom stukslaan. Ik wil gewoon naar mijn moeder.


En dan opent het bos zich en mag ik voor het eerst sinds 10 kilometer genieten van een stukje vals plat. Het loopt tot een klein restaurant waar de weg een ruime haarspeldbocht naar links maakt. Ze hebben er drinkbaar water en de beide volle bidons zijn door de berg reeds gereduceerd tot naar schatting 5 slokken. Ik heb gelezen dat het vanaf hier nog maar 6 kilometer is naar de top, die nu ook echt zichtbaar is. Afstappen kan alleen niet, de berg mag mij niet op de knieën krijgen en dus kijk ik naar links en maak de bocht. Van de weeromstuit blaast de mistral als een alomtegenwoordige föhn met windkracht 7 in mijn gezicht, parkeert me. Ik merk dat ik moet gaan staan en een nieuw ritme moet zoeken. Een nog vermoeiender ritme zonder dat het mij meer snelheid oplevert. Bij de eerste bocht naar rechts neem ik de laatste slokken uit mijn bidon. Ik zie de top liggen! Heel ver weg, dat wel.


Op dit moment strijd ik niet alleen maar tegen de stijgingspercentages, de hitte, de tegenwind, de dorst, het zuur in mijn benen maar vooral tegen mijn eigen gedachte dat ik van mijn fiets moet stappen om op adem te komen. Met iedere trap op de pedalen wordt de roep om vaste grond onder de voeten sterker. Ik probeer terug te schakelen, maar dat kan niet meer. Al sinds het bos zit ik op de laagste versnelling. En toch probeer ik het, je weet maar nooit. Op dit zwaarste stuk is dit zo licht als het toelaat.


Rechts staan een aantal fietsers te kijken naar het kalksteen. Hier moet het monument voor Tom Simpson zijn. Verbazing over zijn dood hier op dit punt heb ik niet meer. Wel dat het hierna nog een stuk steiler gaat worden. De witte toren op de top is goed zichtbaar nu maar de helling neemt toe, krijgt dubbele cijfers. Zwabberend over de weg kruip ik omhoog. Als de Mont Ventoux je de eerste 16 kilometers in de lengte kielhaalt en je overleeft dit, dat trekt hij je vervolgens met een vleeshaak aan de binnenkant van je dijen omhoog.


Als dan eindelijk de top is bereikt, bepalen beelden met betrekking tot marteling en de daaropvolgende dood je gedachten. Maar als dan eindelijk de positieven zijn weder gekeerd en ook het uitzicht iets van schoonheid doet losbranden op het netvlies, is de endorfinestorm in het brein begonnen en overheerst het genot dat de berg is beklommen. Maar dan komt ook snel het besef dat de Mont Ventoux heeft gewonnen, jou alle hoeken van de ring heeft getoond, je een ongenadig pak rammel heeft gegeven. Het is zelfkastijding in het kwadraat en voor wie dit lekker is, gaat snel daarna opnieuw omhoog.